Mijn hele lijf trilt van opwinding. Mijn hart raast door mijn keel.
In de rechterzak van mijne jas woedt een vuur.
En da’s allemaal door u.
Of eerder voor u, in dit geval.
Ik ben onderweg naar u, en moet moeite doen om niet over mijn eigen voeten te struikelen. (Dat zou nogal een zicht zijn, als ik sebiet met een gehavend gezicht of een gehavende knie voor onze deur stond. Ge zoudt ongetwijfeld al uw bezorgdheid over mij spuien en mij met ongelooflijk veel liefde verzorgen, en hoewel ik daar onmenselijk hard van zou genieten, is het nu echt niet het moment daarvoor.)
Klamme handen, nen droge mond: examenstress.
Zal ik of zal ik niet?
Zult ge überhaupt wel thuis zijn?
Nog zo’n achttien stappen schat ik, eer ik onze deur bereik.
Normaal gezien zou ik mijne sleutel gebruiken, maar in dit geval bel ik aan.
“Hallo?”
“Schat? Ik ben mijn sleutels vergeten, komt ge efkens opendoen?”
Wanneer ge beneden komt, sluit ik mijn armen rond uw middel en kus ik u, met zo’n overgave dat ge nauwelijks weet wat u overkomt. Ge kust innig terug en kijkt mij vol onbegrip aan.
“Ik wil u iets laten zien,” zeg ik dan.
“Watte?” vraagt ge.
“Omdat ik weet dat uw nieuwsgierigheid de overhand neemt als ik u nu laat zoals ge zijt, heb ik dit meegebracht.”
Ik haal nen blinddoek tevoorschijn uit mijn linkerjaszak en kijk u vragend aan. Gij kijkt nog vragender terug.
“Toe?” zeg ik en werp u mijn puppyoogjesblik toe.
Hoe kunt ge dat weigeren, hè?
Met mijn arm rond u, leid ik u geblinddoekt door de straten. We praten nie zoveel, buiten over de obstakels die zich op ons pad bevinden, wat mij perfect uitkomt, want ik ben niet in staat tot een zinnig gesprek op dit ogenblik.
Het wordt al wat donker wanneer we aankomen op onze bestemming.
Ik doe u zitten op het bankske, neem uw rechterhand en plant er een kusje op.
“Nu moogt ge uw blinddoek afdoen,” fluister ik.
Als de zenuwen daarstraks al door mijn lijf gierden, dan zou ik nu, als ik ne flipperbal was, letterlijk stuiteren van al die commotie in mijn lijf.
“Schat,” begin ik, “de laatste dagen heb ik meer dan ooit beseft hoe verschrikkelijk graag ik u zie. Gij hebt mijn geloof in de liefde doen heropleven en dat is een geweldig groot iets.”
Ik moet vechten tegen de tranen en zie dat gij het ook moeilijk krijgt want gij kunt niet tegen mijn tranen en ge voelt dat er iets op komst is.
“Ik wil u geen moment meer uit mijn leven, en het is zo’n vreselijk cliché, maar… gij maakt mij compleet. Gij zijt de vrouw met wie ik de rest van mijn leven wil doorbrengen.”
Ge ziet hoe ik kniel en hoe mijn hand naar mijn jaszak gaat.
“Liefje…”
Zult ge of zult ge niet?
“Het doet er voor mij niet toe wannéér ge het wordt, ik wil gewoon weten dát ge mijn vrouw zult zijn.
Wilt gij met mij trouwen?”
De vraag is er uit, maar de spanning is niet minder. Tot…
Ge bijt op uw lip, staart naar de ring die ik u aanbied, kijkt in mijn ogen en zegt “Ik wil niets liever dan uw vrouw worden.”
Ge zúlt…
En we vliegen in elkaars armen en kussen elkaar dat de vonken er vanaf spatten.
Want soms… dan lijkt het leven héél efkens een sprookske.