vrijdag 9 november 2007

[Coeur perdu.]

Ooit zong ik vrolijk liekes mee waarin men melig deed over “uzelf in De Ander verliezen”. ‘k Heb dat altijd wel een schone gedachte gevonden.
(Al is het ook een beetje gevaarlijk, want voor’t zelfde geld vindt ge uzelf nooit meer terug. Ik bedoel: stel dat De Ander u zo ver weg verstopt, dat ge door het bos de bomen nie meer kunt zien? Of dat ge zo snél zijt weg gemoffeld, dat ge niet eens den tijd had om broodkruimelkes – laat staan steentjes – te strooien? En wat dan, als ge uzelf hebt verloren, en het blijkt dat er géén peperkoekenhuizeke met allemaal lekkers op u wacht? Dan zit ge daar, opgesloten in een vogelkooi, uw dagen af te tellen…)
Ik vond dat een schone gedachte, omdat het ook iets heeft van “samen één zijn”. En mijn symbiotische neigingen, die vallen nog steeds nie te ontkennen.

De laatsten tijd voel ik mij meer en meer verloren raken in u. Of nie zo zeer verloren ráken. Ik wíl mijzelf verliezen. Als gij op mijne schoot ligt en ik streel door uw haren, dan heb ik de plotse drang om u hard tegen mij aan te drukken, zo hard dat – als mijn lijf en het uwe het nie tegenhielden – ik ín u zou kunnen kruipen. (En dan klaagt gij niet eens dat ik uw hoofd verbrijzel, terwijl ik pas tien minuten later besef dat dat feitelijk is wat ik doe.)
Zoudt ge mij terugvinden, als ik kwijt was ergens in u? Of mij op z’n minst mijzelf helpen zoeken?

’t Maakt mij duidelijk waarom ik soms angstig wakker word naast u ’s ochtends en denk “ik wil u nie verliezen, ik wil DIT nie verliezen”. En dan klem ik u nog harder vast, zodat ik eventjes de illusie heb dat ge nergens heen kunt.
Want verlies ik u, dan verlies ik mij.

Verlies ik u, dan bén ik gewoonweg verloren.