vrijdag 5 oktober 2007

[Lief-heid.]

“Ge moogt zo lief nie zijn.”
Weet ge dat nog? Die eerste keer dat ik naast u in bed kroop en middenin de nacht aanbood om drinken voor u te halen. Toen zei ge dat. En ge weigerde het trouwens.
Ik vond het maar normaal dat ik u te drinken wilde geven: ge waart mijn gast.

Deze nacht mocht ik u drinken geven. Het was wel uw eigengekochte beker en eigengekocht water, maar ik mocht het u geven.
Ik mag u wel meer geven tegenwoordig. En ik wil u veel geven, zo veel…

Soms kijk ik naar u, en denk ik dat er nen dag komt waarop ik u mijnen hele wereld aanbied. Gij begrijpt dien blik nie… nóg nie. Hij lijkt u zelfs van de wijs te brengen.
Maar ik wil naar u kijken, wil elke beweging van u registreren zodat ik ze later terug kan opdiepen.
Weet ge nog hoe ik ooit, één van de eerste nachten dat ik naast u lag, aangaf dat ik elk gevoelig plekske van uw lijf wilde kennen? En hoe extatisch ik was toen ik dat ene plekske vond, daar op uwe rug? Op die manier wil ik ook de rest van u kennen.
Elken blik, elk gebaar, de manier waarop ge praat en de bewegingskes die uw lichaam maakt voor ge in slaap valt… Ik wil het in mij opnemen en nooit meer vergeten.

Ik wil zachtjes met mijn vingertoppen over uw huid glijden, tot ik met mijn ogen dicht kan zien waar ze zich bevinden. Ik wil mijn hoofd in uw hals begraven en urenlang wegdromen. Ik wil mijn oor op uwe rug leggen en horen hoe uw hart bonst onder mijn aanraking. Ik wil door uw haren strelen tot ge bezwijkt van al mijn lievigheid.
En ik wil veel meer doen dan dat, meer dan ik met woorden kan omschrijven.

Maar bovenal wil ik bij u zijn. Uw lief zijn. Ik wil ú lief zijn. Ik wil dat ge me claimt en dan niemeer loslaat. Ik wil Het Lief voor u zijn. Ik wil zo veel van u… mét u.
En ik ben allang gesprongen.

dinsdag 2 oktober 2007

[Ne slapeloze nacht bij u.]

’s Nachts lig ik naast u, maar datgene waar ik al dagen naar verlang – naast u slapen – lukt mij nie. Nen onophoudelijke gedachtestroom brengt mij tot dat inzicht dat geen van ons tweeën mij gunt. Nog niet. Nu niet…

Ik zie u graag.
Ik zie u graag en nog liever met elke keer dat ik u hoor in- en uitademen.
Na een paar uur te luisteren naar hoe ge ademt, denk ik dat ik ga ontploffen of dat die gedachtestroom – althans, een continue herhaling van steeds diezelfde vier woorden – uit mijne mond zal rollen en u van uwe slaap – of erger nog: van uwe gemoedsrust – zal beroven.
En gij die denkt dat gij het zijt die mij wakker houdt… ’t Zijt gij niet. ’t Zijn die woorden waarvan ik moet zorgen dat ze er vooral nie op een onbewaakt moment uitkomen. Want ik kan u nie graag zien. Ik mág u nie graag zien. Ik kan nie springen vooraleer ik weet dat dit keer een stel armen mij zal opvangen. En hoe graag zou ik willen dat dat uw armen zijn…
Maar ik heb niks te bieden in ruil. Geen enkele zekerheid kan ik u geven. Misschien een kortstondige belofte die meer dreigt te worden dan haar kortstondigheid. De omschrijving van dit oncontroleerbaar gevoel, de gedachte dat – als wij het aandurven onszelf compleet aan de ander te geven
ons een niet té kort lot beschoren zal zijn.
En dan nog dit:

Ik ga nergens heen. Nog niet. Nu niet.
Niet zonder u.