donderdag 26 juli 2007

[Verzoek.]

Alleen met mijn gedachten ben ik vaak - en onvermijdelijk - bij u. Ge naamt mijn ziel, ramde mijn hart, verlamde mijn denken, en staalt een stukske van dat alles.

Bewaart mij. Ontwaart mij
in ieder die uw pad kruist.
Zoekt mij daar waar
ge me nooit verwacht.

Houdt mij. Getrouwt mij.
Laat onze herinnering puur
en zonder kleerscheuren
de tijd overleven.

Overrompelt mij. Walst
over mij. Zoals
ook gij weet dat
enkel gij dat kunt.

Ziet mij. Graag en
onvoorwaardelijk en
verder meer dan eens
terug als weleer.


Ik wacht.

zaterdag 14 juli 2007

[Universaliteit.]

We liggen op ons bed en de namiddagzon kleurt de kamer oranje doorheen de gordijnen.

“Ge kunt nie blijven schrijven over de liefde,” fluistert gij.
Uw adem kietelt mijn oor en doet mij het praten achterwege willen laten. Toch zeg ik:
“Geef mij één goeie reden waarom dat nie zou kunnen.”
“Omdat alles al eens, wat zeg ik, al honderden, duizenden keren gezegd is. Zeker als het over de liefde gaat, want die is universeel.”
Intussen aait uw wang langs de mijne en moet ik diep ademen om er toch maar met mijn gedachten bij te kunnen blijven.
“Wat heet universeel? Hoe universeel is uw liefde voor mij? Hoe universeel is mijn liefde voor u? Hoeveel gij’s lopen er volgens u rond op deze planeet, en hoeveel mij’s? En hoeveel gij’s kwamen dan nog’s toevallig een mij tegen? Hoe vaak hebt gij al het gevoel gehad dat ge mij waart en hoe dikwijls ben ik al u geweest? Hoe universeel is ‘wij’?”
Nu schuurt uwe voet langs mijn been en kan ik niet anders dan efkens mijn ogen sluiten en genieten.
“Dé liefde is universeel, daarin hebt ge overschot van gelijk. Maar ónze liefde is uniek,” vervolg ik dan.
“Zolang als gij mij ademloos kunt laten – en ge zijt op dit ogenblik goed bezig – zal ik stof tot schrijven hebben. Zolang als dien blik van u – ja, dien blik, zoals ge nu naar mij kijkt – mijn lijf doet tintelen en mijn zinnen prikkelt, zult gij mij impulsen geven om te schrijven. Zolang als uw liefde voor mij mijn hart doet springen, zal ik die liefde willen vatten in woorden – hoewel we beiden weten dat niks onze liefde écht kan omschrijven.”
“Maar,” pikt gij in, “als er dan ooit, ergens, maakt nie uit waar, iemand is die zich op één of andere manier herkent in een tekstje, of zelfs maar een zinneke dat gij schreeft over ons, en als dan die persoon door de herinnering die dat teweegbrengt, of misschien door een verwijzing naar iets wat nog moet komen eventjes geraakt wordt, dán pas hebt gij uw doel bereikt.
En hiermee bewijs ik dan meteen de gepoogde universaliteit van uw schrijven!”
Ge kijkt me triomfantelijk aan en plant nen innige kus op mijn lippen.

Wat kan ik anders doen dan wederom bezwijken?
Ik denk nog net “dit moet ik opschrijven”, voor ik geen enkel besef meer heb van tijd en ruimte, maar enkel oog voor u.