vrijdag 9 november 2007

[Coeur perdu.]

Ooit zong ik vrolijk liekes mee waarin men melig deed over “uzelf in De Ander verliezen”. ‘k Heb dat altijd wel een schone gedachte gevonden.
(Al is het ook een beetje gevaarlijk, want voor’t zelfde geld vindt ge uzelf nooit meer terug. Ik bedoel: stel dat De Ander u zo ver weg verstopt, dat ge door het bos de bomen nie meer kunt zien? Of dat ge zo snél zijt weg gemoffeld, dat ge niet eens den tijd had om broodkruimelkes – laat staan steentjes – te strooien? En wat dan, als ge uzelf hebt verloren, en het blijkt dat er géén peperkoekenhuizeke met allemaal lekkers op u wacht? Dan zit ge daar, opgesloten in een vogelkooi, uw dagen af te tellen…)
Ik vond dat een schone gedachte, omdat het ook iets heeft van “samen één zijn”. En mijn symbiotische neigingen, die vallen nog steeds nie te ontkennen.

De laatsten tijd voel ik mij meer en meer verloren raken in u. Of nie zo zeer verloren ráken. Ik wíl mijzelf verliezen. Als gij op mijne schoot ligt en ik streel door uw haren, dan heb ik de plotse drang om u hard tegen mij aan te drukken, zo hard dat – als mijn lijf en het uwe het nie tegenhielden – ik ín u zou kunnen kruipen. (En dan klaagt gij niet eens dat ik uw hoofd verbrijzel, terwijl ik pas tien minuten later besef dat dat feitelijk is wat ik doe.)
Zoudt ge mij terugvinden, als ik kwijt was ergens in u? Of mij op z’n minst mijzelf helpen zoeken?

’t Maakt mij duidelijk waarom ik soms angstig wakker word naast u ’s ochtends en denk “ik wil u nie verliezen, ik wil DIT nie verliezen”. En dan klem ik u nog harder vast, zodat ik eventjes de illusie heb dat ge nergens heen kunt.
Want verlies ik u, dan verlies ik mij.

Verlies ik u, dan bén ik gewoonweg verloren.

vrijdag 5 oktober 2007

[Lief-heid.]

“Ge moogt zo lief nie zijn.”
Weet ge dat nog? Die eerste keer dat ik naast u in bed kroop en middenin de nacht aanbood om drinken voor u te halen. Toen zei ge dat. En ge weigerde het trouwens.
Ik vond het maar normaal dat ik u te drinken wilde geven: ge waart mijn gast.

Deze nacht mocht ik u drinken geven. Het was wel uw eigengekochte beker en eigengekocht water, maar ik mocht het u geven.
Ik mag u wel meer geven tegenwoordig. En ik wil u veel geven, zo veel…

Soms kijk ik naar u, en denk ik dat er nen dag komt waarop ik u mijnen hele wereld aanbied. Gij begrijpt dien blik nie… nóg nie. Hij lijkt u zelfs van de wijs te brengen.
Maar ik wil naar u kijken, wil elke beweging van u registreren zodat ik ze later terug kan opdiepen.
Weet ge nog hoe ik ooit, één van de eerste nachten dat ik naast u lag, aangaf dat ik elk gevoelig plekske van uw lijf wilde kennen? En hoe extatisch ik was toen ik dat ene plekske vond, daar op uwe rug? Op die manier wil ik ook de rest van u kennen.
Elken blik, elk gebaar, de manier waarop ge praat en de bewegingskes die uw lichaam maakt voor ge in slaap valt… Ik wil het in mij opnemen en nooit meer vergeten.

Ik wil zachtjes met mijn vingertoppen over uw huid glijden, tot ik met mijn ogen dicht kan zien waar ze zich bevinden. Ik wil mijn hoofd in uw hals begraven en urenlang wegdromen. Ik wil mijn oor op uwe rug leggen en horen hoe uw hart bonst onder mijn aanraking. Ik wil door uw haren strelen tot ge bezwijkt van al mijn lievigheid.
En ik wil veel meer doen dan dat, meer dan ik met woorden kan omschrijven.

Maar bovenal wil ik bij u zijn. Uw lief zijn. Ik wil ú lief zijn. Ik wil dat ge me claimt en dan niemeer loslaat. Ik wil Het Lief voor u zijn. Ik wil zo veel van u… mét u.
En ik ben allang gesprongen.

dinsdag 2 oktober 2007

[Ne slapeloze nacht bij u.]

’s Nachts lig ik naast u, maar datgene waar ik al dagen naar verlang – naast u slapen – lukt mij nie. Nen onophoudelijke gedachtestroom brengt mij tot dat inzicht dat geen van ons tweeën mij gunt. Nog niet. Nu niet…

Ik zie u graag.
Ik zie u graag en nog liever met elke keer dat ik u hoor in- en uitademen.
Na een paar uur te luisteren naar hoe ge ademt, denk ik dat ik ga ontploffen of dat die gedachtestroom – althans, een continue herhaling van steeds diezelfde vier woorden – uit mijne mond zal rollen en u van uwe slaap – of erger nog: van uwe gemoedsrust – zal beroven.
En gij die denkt dat gij het zijt die mij wakker houdt… ’t Zijt gij niet. ’t Zijn die woorden waarvan ik moet zorgen dat ze er vooral nie op een onbewaakt moment uitkomen. Want ik kan u nie graag zien. Ik mág u nie graag zien. Ik kan nie springen vooraleer ik weet dat dit keer een stel armen mij zal opvangen. En hoe graag zou ik willen dat dat uw armen zijn…
Maar ik heb niks te bieden in ruil. Geen enkele zekerheid kan ik u geven. Misschien een kortstondige belofte die meer dreigt te worden dan haar kortstondigheid. De omschrijving van dit oncontroleerbaar gevoel, de gedachte dat – als wij het aandurven onszelf compleet aan de ander te geven
ons een niet té kort lot beschoren zal zijn.
En dan nog dit:

Ik ga nergens heen. Nog niet. Nu niet.
Niet zonder u.

zaterdag 15 september 2007

[Wij onderbreken dit blog...]

...voor een reclameboodschap.

Vraagt ge u sinds het ontstaan van dit blog af hoe de schrijfster werkelijk is, waar ze zich nog mee bezighoudt en hoe geweldig goed ze kan zeveren? En hebt ge u ooit al afgevraagd hoe het gesteld is met de zeverkwaliteiten van Goddess of Goofs, Satijn en nog wat anderen? En die van uzelf?

Vervoeg ons op Zelden Zo Gezeverd: Het Forum - een webstekje ván zeveraars, voor zeveraars. ;)

Wij wachten in volle spanning op uw komst!

dinsdag 11 september 2007

[Appropinquo... - eo.]

Dicht tegen elkaar, onze armen maar nét rakend en onze gedachten vooral niet bij datgene waarnaar we keken maar bij de ander, staarden wij uit het raam en zeiden niks.
Tot...

- "Ik moet gaan
... maar ik wil nie."
* "Ik wil nie dat ge gaat."
- "Ik moet..."
* "Maar ik wil het nie..."
- "Ik wil ook nie."

En toch ging ik.

dinsdag 4 september 2007

[Fragiliteit.]

Soms ben ik bang dat ge zult breken.
Dat mijn alomtegenwoordigheid, mijn constante vraag naar uw fysieke aandacht uw botten zo broos maakt dat ge in stukskes uit elkaar zult vallen. Dat, wanneer mijn armen zich rond u slaan en u zo stevig vasthouden, ze u het ademhalen zullen beletten waardoor ge zult stikken van een overvloed “mij”. Dat mijn lijf het uwe zal verpletteren met al mijn goede bedoelingen.
Soms ben ik een beetje bang dat een teveel aan aandacht voor u, zal betekenen dat ik een tekort krijg. Maar ik kan nie anders dan geven. En meer geven. En tegelijk u voor mij opeisen tot elk deeltje van u ook een beetje (van) mij wordt.
En dan hoop ik stiekem dat op een dag, gij tot het besef komt dat er een even groot deel van mij in u leeft, en dat ge zonder mij u niet meer kunt zijn. Dat ge mij nodig hebt. En zult hebben. En ik hoop dan dat ge mij zo hard zult vastpakken dat alle leven uit mijn lijf wordt geperst. Dat ik kan ervaren hoe het voelt om even broos te zíjn als ik u zie.

Als een pasgeboren vogelke wil ik, zo fragiel dat bij de minste beweging mijne nek breekt, blijvend in uwen handpalm rusten en gevoed worden met uw aandacht.

maandag 3 september 2007

[...]

“Hé, wilt gij mij het zoutvaatje ’s passeren? Die soep is nogal flauw…”
“Hé, wilt gij mij een theetje geven? Munt, passievruchten, citroen of ananas… ’t Is mij gelijk.”
“Hé, wilt gij ons nieuwste lieke ’s horen? ’t Is wel nog nie helemaal af…”
“Hé, wilt gij mijnen tandenborstel efkens aangeven? Die rode met dat wit daar… En den tandpasta!”
“Hé, wilt gij mij ne knuffel geven? Ik heb het zo koud hier, zo alleen…”


“Hé, wilt gij de rest van uw leven met mij doorbrengen? Ik zou u nooit meer om iets vragen als ge dat deedt…”

"Hé... Wilt gij..? Mij..?"

woensdag 15 augustus 2007

[Een ontmoeting.]

“Mag ik mijn hand op uw borst leggen?”
Als openingszin kon het alvast wel tellen…
“Dat hangt er vanaf,” antwoordde ik maar. “De linker of de rechter?”
Ge twijfelde.
“Waarom twijfelt ge?” vroeg ik.
“Wel, kijk… Het hangt een beetje af van de hand die ge wilt dat ik gebruik: kiest ge mijn linker, dan ga ik voor uw rechterborst. En omgekeerd, uiteraard.”
Dat klonk nog wel redelijk, dus ik zei:
“Aha. En waar wilt ge dat ik intussen met mijn handen blijf? Nu niet dat ik van plan was om mijn handen op mijn eigen borsten te leggen, maar toch…”
“Euhm… gij zoudt dan bijvoorbeeld een hand op mijnen derrière kunnen leggen of zo. Ik weet nie…”

Dit was niet alleen de meest originele openingszin waarmee iemand mij ooit had overvallen– nu ja, eigenlijk was het een vraag –, het was ook nog eens het vreemdste Eerste Gesprek van mijn leven – en ik kan u zeggen: ik heb er al een pák achter de rug.

Ik koos uiteindelijk voor uw rechterhand en gij plantte ze vakkundig op mijn linkerborst. Stuntelig legde ik daarop mijn eigen rechterhand op uwen derrière. Zo stonden wij daar dan.
Op den achtergrond zong Conor Oberst net de legendarische woorden: “this is the first day of my life, I’m glad I didn’t die before I met you”, maar wij waren te druk bezig met in elkaars ogen te staren en onszelf in de ander te verliezen om dat op te merken…

dinsdag 7 augustus 2007

[Ik heb met u gedanst.]

Ik heb met u gedanst.
Nie stiekem zoals in het liedje (en ik wéét dat ge het leuk vondt), maar voor de ogen van heel de wereld.
En heel efkens leek het of gans die wereld aan onze voeten lag.

Dansen is nooit echt mijn ding geweest, maar met u gaat het vanzelf. Meer nog: met u ben ik een ster op de dansvloer. De BV’s van de VTM kunnen een puntje zuigen aan mijn danskwaliteiten in uw gezelschap. Als wij dansen, en gij drukt uw lichaam tegen het mijne, dan spat de sensualiteit in vonken van ons af (en ik zie voor mij hoe wij zonder kleren op dezelfde manier het beste van onszelf geven. Er gaat niets boven onze naakte lichamen die zich in elkaar verstrengeld laten leiden door de muziek).

Ik heb met u gedanst, op lelijke en mooie liedjes.
Ik heb met u gedanst terwijl de koorts mij naar het hoofd steeg. Ik heb met u gedanst hoewel de honger mij verscheurde. Ik heb met u gedanst, ondanks uw onvermogen om mijn dorst te lessen.

Ik heb met u gedanst alsof mijn leven ervan afhing.

Maar de wereld kan soms mijlenver weg lijken, en mooie liedjes en hun dansjes… duren niet altijd even lang.

zaterdag 4 augustus 2007

[Lege bron.]

Soms komt de inspiratie maar half... of zelfs nie.
Dan sprokkelen wij ideeën en stelen wij "real life" zinnen tot er weer schrijfsels uit onze pennen vloeien.
Maar dat kan efkens duren.

Wat ik maar zeggen wil:
I'll be back. Al weet ik niet hoe snel...

donderdag 26 juli 2007

[Verzoek.]

Alleen met mijn gedachten ben ik vaak - en onvermijdelijk - bij u. Ge naamt mijn ziel, ramde mijn hart, verlamde mijn denken, en staalt een stukske van dat alles.

Bewaart mij. Ontwaart mij
in ieder die uw pad kruist.
Zoekt mij daar waar
ge me nooit verwacht.

Houdt mij. Getrouwt mij.
Laat onze herinnering puur
en zonder kleerscheuren
de tijd overleven.

Overrompelt mij. Walst
over mij. Zoals
ook gij weet dat
enkel gij dat kunt.

Ziet mij. Graag en
onvoorwaardelijk en
verder meer dan eens
terug als weleer.


Ik wacht.

zaterdag 14 juli 2007

[Universaliteit.]

We liggen op ons bed en de namiddagzon kleurt de kamer oranje doorheen de gordijnen.

“Ge kunt nie blijven schrijven over de liefde,” fluistert gij.
Uw adem kietelt mijn oor en doet mij het praten achterwege willen laten. Toch zeg ik:
“Geef mij één goeie reden waarom dat nie zou kunnen.”
“Omdat alles al eens, wat zeg ik, al honderden, duizenden keren gezegd is. Zeker als het over de liefde gaat, want die is universeel.”
Intussen aait uw wang langs de mijne en moet ik diep ademen om er toch maar met mijn gedachten bij te kunnen blijven.
“Wat heet universeel? Hoe universeel is uw liefde voor mij? Hoe universeel is mijn liefde voor u? Hoeveel gij’s lopen er volgens u rond op deze planeet, en hoeveel mij’s? En hoeveel gij’s kwamen dan nog’s toevallig een mij tegen? Hoe vaak hebt gij al het gevoel gehad dat ge mij waart en hoe dikwijls ben ik al u geweest? Hoe universeel is ‘wij’?”
Nu schuurt uwe voet langs mijn been en kan ik niet anders dan efkens mijn ogen sluiten en genieten.
“Dé liefde is universeel, daarin hebt ge overschot van gelijk. Maar ónze liefde is uniek,” vervolg ik dan.
“Zolang als gij mij ademloos kunt laten – en ge zijt op dit ogenblik goed bezig – zal ik stof tot schrijven hebben. Zolang als dien blik van u – ja, dien blik, zoals ge nu naar mij kijkt – mijn lijf doet tintelen en mijn zinnen prikkelt, zult gij mij impulsen geven om te schrijven. Zolang als uw liefde voor mij mijn hart doet springen, zal ik die liefde willen vatten in woorden – hoewel we beiden weten dat niks onze liefde écht kan omschrijven.”
“Maar,” pikt gij in, “als er dan ooit, ergens, maakt nie uit waar, iemand is die zich op één of andere manier herkent in een tekstje, of zelfs maar een zinneke dat gij schreeft over ons, en als dan die persoon door de herinnering die dat teweegbrengt, of misschien door een verwijzing naar iets wat nog moet komen eventjes geraakt wordt, dán pas hebt gij uw doel bereikt.
En hiermee bewijs ik dan meteen de gepoogde universaliteit van uw schrijven!”
Ge kijkt me triomfantelijk aan en plant nen innige kus op mijn lippen.

Wat kan ik anders doen dan wederom bezwijken?
Ik denk nog net “dit moet ik opschrijven”, voor ik geen enkel besef meer heb van tijd en ruimte, maar enkel oog voor u.

vrijdag 29 juni 2007

[Mode d'emploi.]

Ge kwaamt met een handleiding.
Den eerste keer dat ik u zag, stopte ge mij dat 221-bladzijden-dikke boekske toe.
“Ik kom met een handleiding,” zeide gij. “Dat zie ik,” antwoordde ik.
Dien avond in bed las ik u helemaal. De belangrijkste stukjes markeerde ik met mijn gele fluostift, en af en toe maakte ik ergens een notitie bij, of vouwde ik een hoekske van een opmerkelijke bladzijde om zodat ik ze zeker zou terugvinden.
Eén bladzijde was zo fascinerend dat ik ze opnieuw en opnieuw las, tot ik ze even goed uit het hoofd kende als ne monoloog die ik de volgenden avond zou moeten opvoeren.
En ik ging slapen vol goede moed: als ik u nu, na al dat leeswerk, nie kende dan zou ik u nooit kennen, dacht ik.

Ik wist bijvoorbeeld dat soms, als gij een uitroepteken bedoelde, gij een vraagteken gebruikte. “Ik mis u precies een beetje!”, werd dan “ik mis u precies een beetje?” alsof de onzekerheid zich kan manifesteren in een enkel leesteken.
Ik wist ook dat uw hart reeds drie keer gebroken werd, en dat het van die laatste keer nog niet helemaal was hersteld.
Ik wist dat uw favoriete woordje “onomatopee” was omdat het eerder klonk als een drumslag dan als een woord. (Uw minst favoriete woordje was dan weer “leegte” omdat ge vondt dat dat woord op zich niks goeds met zich meebracht en het klonk zoals haar betekenis.)
En ik wist dat gij hieldt van ijzige winterdagen waarop ge u tegen uw geliefde vlijde voor het haardvuur en warme rijstpap at, terwijl de kat als een bolleke tegen uwen buik ging liggen en van gelukzaligheid hemels spinde.
En meer… Véél meer wist ik. Eigenlijk wist ik zowat alles.

Toen ik u de volgenden dag zag, kon ik op alles wat gij zei en deedt anticiperen. Het had wel iets, ik moest niet eens bang zijn om iets verkeerd te doen (ik wist namelijk dat ik het goed deed: vanbuiten blokken is altijd één van mijn sterke kanten geweest en dat was nu eens exact wat ik met uw handleiding had gedaan.)
Ge moest u echter niet afvragen waar mijn attentheid vandaan kwam, want ge wist dat ik ze uit uw boekske had. Op den duur kreeg ik zelfs den indruk dat het u ging vervelen… En ik begon mezelf ook te vervelen bij u, al was ik nog zo zeker dat ik met u mijn leven zou willen delen. Dat had ik besloten vanaf het ogenblik dat uw hand lichtjes de mijne raakte, en uw blik schalks de mijne kruiste toen ge mij die handleiding overhandigde.
We werden allebei een beetje moe, merkte ik.

In feite wilde ik gewoon slapen.
Dat was al wat ik wilde doen: mijn hoofd in uwe schoot leggen en slapen. Ook al stond het nie in die handleiding van u. Mijn hoofd in uwe schoot leggen en slapen. Al moest ik daarvoor veertig nieuwe bladzijden aan u toevoegen. Mijn hoofd in uwe schoot leggen en slapen.

Ik heb geen handleiding nodig om een thuis voor ons te bouwen.

zaterdag 23 juni 2007

[Wijzerwerk.]

Zondagmiddag, veertien minuten over twee. Over exact negentien uur en zesenveertig minuten zie ik u weer. Den tijd kruipt langzaam voorbij. Veel langzamer bijvoorbeeld dan wanneer ik bij u ben. Dan vliegt hij net. Dan lijkt het of gij liegt wanneer ge zegt dat er alweer zes uur gepasseerd is. Dan is het precies of ik moet u nog zoveel vertellen terwijl ik al zes uur lang de kans heb gehad om u alles te vertellen en net omdat ik zoveel wil vertellen breng ik mijzelf in de war zodat ik u uiteindelijk juist niks vertel. En dwaas grijns. Tot gij vraagt waarom ik zo’n gekke bek trek, en ik moet toegeven dat ik ergens aan dacht, en gij mij weer vraagt waaraan dan wel precies en ik vijf minuten naar woorden moet zoeken om dan op’t laatste af te komen met één zin die u alleen maar uw voorhoofd doet fronsen.
Zo zal het ook morgen gaan. En ik val alleen maar meer voor u door uw verwoede pogingen om elk deeltje van mijn zijn te kennen.
Nog negentien uur en tweeëndertig minuten.
Ge hebt niks meer van u laten horen. Toch weet ik dat ik u zal zien.
(Ik twijfel soms, ge moogt dat weten. Dan vraag ik mij af waarom gij tijd in mij zoudt willen steken. Ik vind het ook verdacht dat gij zo weinig naar uw uurwerk kijkt als wij samen zijn. Ik breek mijn kop over de reden waarom gij daar zult staan, over iets meer dan negentien uur en negenentwintig minuten.)
Nog geen enkele keer hebt ge mij in de kou laten staan. En als het koud was, bracht ge zelfs een extra sjaal mee omdat ge wist dat ik in mijn haast om tot bij u te geraken, de mijne zeker zou vergeten zijn en gij, in al uw zachtheid, het niet zoudt kunnen verdragen van mij ziek te zien. Of misschien niét te zien, als ik te ziek ben?
’t Wordt morgen trouwens koud. Sabine was daarstraks op de radio en ze zei dat de temperatuur overdag zeker onder het vriespunt zou liggen. ’t Is maar dat ge't weet.
Als ik die zo zie op tv, vraag ik mij altijd af wie er kledingadvies geeft bij de VRT. Net als bij Yasmine. Of zou het advies van de kledingconsulent(e) gewoon door beide dames integraal genegeerd worden? Het is mij een waar mysterie.
Maar soit, we dwalen af:
Nog negentien uur en negenentwintig minuten eer ik u zie.
Den tijd gaat nu precies toch écht wel traag…

Negentien uur en negenentwintig minuten.

Negentien uur en negenentw…

Ik denk dat ik morgen te laat kom.
Wacht ge op mij?

dinsdag 19 juni 2007

[Gesprek.]

"Wat drinkt ge?"
vraagt gij.
"Ne chocomelk. Warm,"
antwoord ik en laat mijn ogen glijden langs uw lichaam.
"Wist ge dat ..."
zegt gij.
"Nee, wist ik niet,"
ontken ik en laat mijn ogen glijden langs uw lichaam.
"..."
vertelt gij.
"O nee,"
lach ik en laat mijn ogen glijden langs uw lichaam.
"Wilt ge nog wat?"
vraagt gij.
"U. Ik wil u. Nu, straks, morgen... Ik wil u meer dan wat dan ook,"
denk ik en laat mijn ogen glijden langs uw lichaam.

--------------

"Ge denkt te veel,"
beslist gij.
"Is dat zo?"
kaats ik terug en laat mijn ogen glijden langs uw lichaam...

vrijdag 15 juni 2007

[De zwakheid in mij?]

’t Is niet omdat ik u mis. ’t Is dat ik mijzelf haat omdat ik u lijk te missen.
’t Is niet omdat ik haar nodig heb. ’t Is dat ik heb beseft hoezeer ik haar nodig heb. Meer nog, hoezeer ik van haar houd, terwijl gij mijn hoofd alsnog deedt tollen, alsnog doet verlangen naar uw hypnose.

’t Is daarom dat ik doorgespoeld en
doorweekt, uitgewrongen en compleet het noorden kwijt mijzelf aan uw én aan uw voeten werp en wacht, tot één van u mij niet van de grond raapt.
Maar wel een ander.

donderdag 7 juni 2007

[Potten en ketels]

Mijn linkerwang tegen ne steenharde muur en het koud ijzer dat tegen mijn slaap drukt alsof het elke moment kan afgaan met ne knal.
Dat zijt gij. Zo ver zijn wij gekomen. Dat ik hier nu moet staan alsof er voor mij gene weg terug meer is. Alsof tussen ons alles al gezegd is. Alsof gij nooit diegene zijt geweest die ik altijd dacht dat ge waart. Alsof wij tweeën nooit één zijn geweest. Alsof al die jaren op nen dag, wat zeg ik, op een paar minuten teniet zijn gedaan.
Zo ver is het nu gekomen, dat ik gene kant meer op kan. Ik heb dit nooit gewild, maar gij, gij koost hiervoor.
Dit was úw keuze, gij bracht ons hier.

Herinnert gij u hoe dat ik er indertijd zo intens van kon genieten wanneer gij, als wij alleen waren, mij speels in het nauw dreef, zodat ik mij uiteindelijk wel moest overgeven aan u?
Herinnert ge u dat?
Want als dat is wat ge nu probeert te doen, dan moet ik u teleurstellen: het gaat u niet lukken. Niet zo, niet op deze manier. Ge zoudt inmiddels moeten weten dat ik niet tegen psychologische spellekes kan.

Ik was uw prooi en gij waart de jager. Gij de brute kracht, ik de witte vlag. Geen van beiden ooit van plan om toe te geven (maar der zijn zaken die de wil soms wat sterkte ontnemen en dan veranderden we pas echt in beesten.)
Beestachtig. Wist ge dat ze u zo zouden omschrijven, als ge doordrijft waar ge nu aan begonnen zijt? Ik kan u verzekeren: dat is niet het label waar ge de rest van uw leven mee wilt rondlopen. Gij niet. Daar zijt gij intrinsiek veel te zacht voor. Veel te veel bekommerd om wat de mensen over u denken. “Nie te luid, pas op, de buren.” “Allez, toch nie hier, komaan, straks komen we iemand tegen die we kennen.” “Die van hierover staart altijd naar ons als gij mijn hand vasthoudt.” So fucking whát?

Gij lééft nie. Dat is uw probleem. Ik doe niet anders dan leven, ik geniet met volle teugen van elke slag en elke stoot waarmee het leven mij toetakelt omdat ik dan tenminste kan vóelen dat ik leef en gij haat mij daarom.
Gaat gij mij nu die laatste slag bezorgen? Hè? Gaat gij mij een laatste keer uw prooi maken, zodat ge een laatste keer victorie kunt kraaien om uw vangst? Ne stempel op mijn gat drukken die zegt dat ik afgekeurd vlees ben?

Opgesloten in uw eigen wereldje zult gij zijn zonder mij. Besefte gij dat wel? Gij zijt níks zonder mij. Niks, hoort gij mij! Gij… gij…

Ge drukt nu wel heel hard op mij, ik…
Adem.
Ge fluistert iets maar… Ahh…
Wat? Ik versta u nie.
Ahh, lucht, steken, kou.
Ik…

“De
          pot
                    verwijt
                                        de
                                                    ketel
                                                                      ..!”

ben weg.

zondag 3 juni 2007

[Tranen van de liefde.]

Plots stondt ge daar en ge weende. Heel uw gezicht was al nat van de tranen, en al snel werd ook heel mijne schouder nat, want ik had u stevig vastgepakt om u te troosten.
Ik proefde zelfs het zout van uw tranen op mijn lippen en bedacht “zo smaken de tranen van de liefde dus”.
De tranen van de liefde…
Ik had geen idee waaróm gij weende, en al wat in mij opkwam was “ze hoort gelukkig te zijn”.
Dat is al wat ik wil: dat gij gelukkig zijt. Maar uw tranen bleven komen en ik wilde ze wegknuffelen, wegkussen maar dat was mijn plaats niet, en ik wist dat.
Toch kuste ik u.
Ik kuste u zo lang en zo intens dat gij niet anders kon dan ophouden met wenen.
Dan… doorheen uw betraande ogen, zag ik een fonkeling. Langzaam maar zeker, zou uwe lach weer doorbreken, en ik wist dat want ik ken u vanbinnen en vanbuiten. Ge moest mij niet eens vertellen wat u zo droevig maakte… het belangrijkste was dat ge weer opleefde.
Maar toen ge mij terugkuste, even intens en zo mogelijk nog langer dan ik u net had gekust, proefde ik plots weer dat zoute. Onophoudelijk leekt ge. En ik kon mij niet bedwingen:
“Wat scheelt er toch? Wat is er? Zeg het mij, zodat ik het goed kan maken voor u…”
Maar gij zweegt. Ge kuste mij, weende, drukte uzelf hardhandig tegen mij aan. Uren en uren hebben wij daar gestaan.

Ik ben het nooit te weten gekomen welk verdriet u dien avond zo overmande…
Nochtans heb ik mijzelf nooit zo dicht bij u gevoeld als toen. Uw tranen op mijn lippen. Uw zout in mijne mond.
Ik heb uw leed gedeeld. Ik heb uw pijn verzacht. Ik heb uw smart gedronken.

Gij hebt u nooit veiliger gevoeld bij iemand als bij mij dien avond.
Ik heb nooit zekerder geweten dat gij diegene zijt, die enige voor mij.

Der viel nog één enkele traan. De mijne deze keer. Ge glimlachte efkens indringend, kwaamt tot op nen halve centimeter van mijn oor en fluisterde:
“Ik weet het… En het is ok.”
En toen uw lippen zich voor den derde keer op de mijne drukten, wist ik het:
“Dit ís mijn plaats…”
En ik gaf mij helemaal over.

dinsdag 29 mei 2007

[Eerlijke Ruil.]


“Zie mij graag van tijd tot tijd, alstublieft,” zeide gij.

Vroeger zou ik gezegd hebben: “Ja, maar… Dat graag zien, wat brengt mij dat op?
Allez, wat win ik daarbij? Niks.
Maar wat verlies ik?
Want ik geef u uw eigen plekske in mijn hart, maar meer zal ik u nooit mogen geven. En na nen tijd zijt gij dat plekske zo gewoon dat ge het helemaal inpalmt en een nog groter plekske wilt, tot er op den duur geen plekskes niemeer over zijn en ge mij helemaal hebt opgeslorpt. En dat terwijl wij allebei weten dat gij tóch nooit van mij zult zijn.
Wat verlies ik dus met u graag te zien? Alles, heel mijn hart.”

Dat is wat ik u vroeger zou gezegd hebben. Maar gij verdient het eigenlijk wel, hè. Ik ga der dan maar vanuit dat gij genoegen zult nemen met dat wat het uwe is.
Als uw enige fout was dat gij mij graag zaagt, als uw enige fout is dat gij mij nog steeds graag ziet, hoe kan ik u dan uw eigen plekske in mijn hart ontkennen? Trouwens, zelfs als ik het u wilde ontkennen, was er voor mij waarschijnlijk geen ontkomen aan. Ne mens kan zich afvragen of ‘m wel hard genoeg probeert om zich los te trekken van iemand, maar… wat als die mens nu ’s zó overtuigd is dat die iemand in z’n leven hoort? Gaat’ m dan nie vanzelf een beetje minder moeite doen om zich los te trekken, en misschien juist een beetje meer om die persoon dicht bij zich te houden?

Ik denk dat ik een beetje meer moeite wil doen. En daarom zeg ik u nu: Hier is een stukske hart. ’t Is er eentje dat diep verscholen ligt, omdat ik het u eigenlijk nie mag geven. Maar juist omdat’t zo diep verscholen ligt, kan er ook nie veel aan raken. Juist omdat het zo diep verscholen ligt, zulde veel moeite moeten doen om der weer uit te geraken.
Ik vraag u op mijn beurt niks in ruil.
Oké, da’s nie waar, ik vraag u één ding (U vragen om der goe voor te zorgen, moet ik al nie doen, want ik weet dat ik in goede handen ben bij u. En u vragen om mij ook af en toe graag te zien, dat zou een beetje onorigineel zijn. Net als een stukske van uw hart vragen: niet creatief genoeg…):
wilde gij mij herinneren zoals ik ben, en met die herinnering in gedachten altijd onthouden dat ik uwe steunpilaar zal zijn als gij daar ooit nood aan moest hebben, wilde gij dus met andere woorden onthouden dat er altijd een plaats is waar gij naartoe kunt als ge uw hart moet uitstorten, en dat die plaats hier is, bij mij?
’t Zou mij plezier doen als ge daar volmondig “ja” op antwoordde. Alleen als ge “ja” zegt, kan ik u de route naar uw plekske geven. (Gij denkt misschien dat ge daar gaat geraken met uwen ingebouwde GPS, maar dat zal u nie lukken, zulle! Ik zit ingewikkelder in elkaar dan gij vermoedt.)
Zegt dus maar vlug “ja”, en neemt die belofte dan met u mee naar een diepgekoesterd stekske in mijn hart.

donderdag 24 mei 2007

[Zijt en zwijgt.]

Ik sta achter u, mijnen buik tegen uwe rug, met mijn armen rond u. “Ge moet nie bang zijn,” fluister ik u zachtjes toe. En datgene wat ik van u niet mag zeggen, maar wel wil zeggen want ik weet dat het waar is – alles kómt goe – verzwijg ik.

Maar uw angst, uw onzekerheden en uwe stress: Ik kus ze weg, tot ze vervagen en uiteindelijk verdwijnen in’t niets. “ ’t Is niets,” zeg ik u dan, “ge kunt op mij vertrouwen want ik zal hier altijd staan voor u, achter u en naast u.”

En gij, altijd zo gereserveerd, zo afstandelijk, zo totaal gesloten, staart mij aan. Een miljoen seconden, lijkt het wel, pint uwen blik zich in de mijne vast tot ge mijn hand pakt, op uw hart legt en mij toevertrouwt: “Uw woorden doen mij niks…”

Maar ge vervolgt uwen uitleg, gelukkig maar want mijne greep rond u had zich al verslapt, en mijn hand lag nie langer meer op uw hart. “Uw woorden doen mij niks,” herhaalt ge nog ‘s. “Maar wanneer wij hier zo staan, gelijk ne puzzel uit twee delen die alleen maar op elkaar passen… Wanneer gij mij kust en mij verzwijgt dat ge denkt dat alles goed gaat komen – ge moet nu niet doen alsof ge dat niet dacht, ik wéét dat ge dat dacht, ik weet altijd wat gij denkt want uw ogen spreken zoveel schoner dan uw woorden – dan verwarmt gij heel mijn binnenste. Als ik uw ogen lees, dan wéét ik dat ik niet moet bang zijn, omdat gij hier voor mij zult staan. Als ik uw ogen lees, dan zie ik alles wat ik horen wil.
Dus zwijgt gewoon, en kijkt mij aan. Kust mij, houdt mij vast. Maar slikt uw woorden in en zijt er gewoon. Zoals ge nu zijt. Zoals ge waart als ik u den eerste keer zag. Zoals gij zult zijn als wij oud en dement in onze zetelkes tegenover elkaar zitten. Zijt en zwijgt. Zo zie ik u het liefst.”

Dat waren, op zijn zachtst gezegd, de schoonste dingen die gij mij ooit hebt verteld.
Ik deed mijne mond open om u dat mee te delen, maar besefte net op tijd dat ik dan zou bewijzen dat ik uwen uitleg niet begrepen had. Zijn en zwijgen. Zwijgen en zijn. En kijken. En kussen. En u vasthouden.

Ik kan mij geen beter dingen voorstellen dan naar u te kijken, u vast te houden en u te kussen.
Zijn en zwijgen. Ge leest toch wat ik denk.

Wat denk ik nu?

woensdag 23 mei 2007

[Die enen dag.]


Ik weet niet hoe dat voor u in zijn werk gaat, maar dagen gelijk die enen dag, die kom ik niet elken dag tegen.
Ik kende u nauwelijks en gij mij evenmin en toch voelden wij ons verbonden met elkaar. (Althans, ik ga ervan uit dat gij dat ook zo voelde. Ge zijt vrij het te weerleggen als ge niet akkoord gaat.)
En als wij dan in dat kleinste cafeetje zaten, niet tegenover elkaar maar naast elkaar, en gij keekt naar mij en ik keek terug naar u en gij lachte die verlegen lach van u (of ge veinsde hem, dat zou mij niet verbazen), dan wilde ik uw lippen kussen, ook al kende ik u in feite nauwelijks en gij mij evenmin.
En toen wij in het park waren en neergezeten op dat bankske alles tegen elkaar zeiden en ondertussen misschien ook wel niks, en gij mijn handen in de uwe naamt omdat ik het zogezegd koud had, wat eigenlijk wel waar was langs buiten maar binnenin stond ik in lichterlaaie, dan wilde ik mijn hoofd op uw schouder leggen en zachtjes uw hals kussen, want ik kende u al een beetje beter en gij mij ook.
En wanneer dat dan donkerder begon te worden en gij naar uw uurwerk keekt en ‘amai is het al zo laat’ zegde, dan wilde ik daar nog uren blijven, want ik wilde u helemaal kennen en dat gij mij helemaal zoudt kennen.
En nog wat later bij het afscheid, als gij mij vastpakte en niet meer losliet, en ik u eigenlijk ook niet los wilde laten maar ik moest wel want den trein stond te wachten en ik wilde u weer kussen maar ik wist dat dat niet mocht, dan had ik efkens het gevoel dat ik u mijn leven lang al kende, en gij mij evenzeer.
En terwijl ik de avondlijke landschappen voorbij zag flitsen en mijn hart nog voelde nabonzen in mijn keel, dan bedacht ik:
“Nu weet ik niet hoe dat voor u in zijn werk gaat, maar dagen gelijk vandaag, die kom ik niet elken dag tegen.”

dinsdag 22 mei 2007

[Gij en uwe lach.]


Heb ik u al gezegd dat gij enorm schoon zijt als ge lacht?
Ja, dat heb ik zeker. Want dan bloost gij, en verstopt gij uzelf achter uw handen.
En ge moet mij ook niet tegenspreken want den ober in de Ierse pub bevestigde mijn bevinding zónder dat ik hem had omgekocht.
Nu moet ge weten, telkens als ik voor een vrouw viel (en die keren kan ik op een paar vingers tellen), had haar schone lach daar iets mee te maken.
Van u ken ik zelfs al verschillende lachen: die wanneer gij iets grappig vindt (ha ja); die wanneer gij verlegen zijt (uhu); en dan die lach vol leedvermaak, die ik direct geweldig vond.
Ja, ik zeg u:
Ge past maar beter op, want met zó’n lach, krijgt gij mij meteen op mijn knieën.
Ik val voor u, nog voordat gij het door hebt.
Ik kruip voor u, zonder dat gij moeite moet doen.
Ik kleed mij emotioneel van kop tot teen uit voor u, zonder dat gij dat vraagt.
Ge moet alleen maar ‘s…
lachen.