donderdag 9 oktober 2008

[Gij.]

Mijn hele lijf trilt, maar dit keer niet van opwinding.
De koorts doet mij afwisselend rillen van de koude en zweten van de hitte.
Mijn hoofd bonst en mijn hart pompt alsof het elke moment kan gaan ontploffen omdat het te veel toeren draait.

En daar zijt gij.
Uw nabijheid, uw geur, uw warmte maakt mij rustig.
Uw koele hand verfrist mijn voorhoofd.
Ge drukt mij zachtjes tegen uw borst en maakt sussende geluidjes.
Zo zitten wij daar, gij wachtend tot het moment dat ik beter word, ik genietend van elke seconde dat ik hier tegen u aan mag liggen, van elke aanraking en alle tederheid waarmee gij mij verwent.

In een helder moment denk ik plots: “Gij maakt mijn ziek-zijn tot een feest”.

En dan droom ik zachtjes weg, omringd door uw vertrouwdheid...

zaterdag 20 september 2008

[Flash Forward.]

Mijn hele lijf trilt van opwinding. Mijn hart raast door mijn keel.
In de rechterzak van mijne jas woedt een vuur.
En da’s allemaal door u.
Of eerder voor u, in dit geval.

Ik ben onderweg naar u, en moet moeite doen om niet over mijn eigen voeten te struikelen. (Dat zou nogal een zicht zijn, als ik sebiet met een gehavend gezicht of een gehavende knie voor onze deur stond. Ge zoudt ongetwijfeld al uw bezorgdheid over mij spuien en mij met ongelooflijk veel liefde verzorgen, en hoewel ik daar onmenselijk hard van zou genieten, is het nu echt niet het moment daarvoor.)
Klamme handen, nen droge mond: examenstress.
Zal ik of zal ik niet?
Zult ge überhaupt wel thuis zijn?
Nog zo’n achttien stappen schat ik, eer ik onze deur bereik.

Normaal gezien zou ik mijne sleutel gebruiken, maar in dit geval bel ik aan.
“Hallo?”
“Schat? Ik ben mijn sleutels vergeten, komt ge efkens opendoen?”
Wanneer ge beneden komt, sluit ik mijn armen rond uw middel en kus ik u, met zo’n overgave dat ge nauwelijks weet wat u overkomt. Ge kust innig terug en kijkt mij vol onbegrip aan.
“Ik wil u iets laten zien,” zeg ik dan.
“Watte?” vraagt ge.
“Omdat ik weet dat uw nieuwsgierigheid de overhand neemt als ik u nu laat zoals ge zijt, heb ik dit meegebracht.”
Ik haal nen blinddoek tevoorschijn uit mijn linkerjaszak en kijk u vragend aan. Gij kijkt nog vragender terug.
“Toe?” zeg ik en werp u mijn puppyoogjesblik toe.
Hoe kunt ge dat weigeren, hè?
Met mijn arm rond u, leid ik u geblinddoekt door de straten. We praten nie zoveel, buiten over de obstakels die zich op ons pad bevinden, wat mij perfect uitkomt, want ik ben niet in staat tot een zinnig gesprek op dit ogenblik.

Het wordt al wat donker wanneer we aankomen op onze bestemming.
Ik doe u zitten op het bankske, neem uw rechterhand en plant er een kusje op.
“Nu moogt ge uw blinddoek afdoen,” fluister ik.
Als de zenuwen daarstraks al door mijn lijf gierden, dan zou ik nu, als ik ne flipperbal was, letterlijk stuiteren van al die commotie in mijn lijf.
“Schat,” begin ik, “de laatste dagen heb ik meer dan ooit beseft hoe verschrikkelijk graag ik u zie. Gij hebt mijn geloof in de liefde doen heropleven en dat is een geweldig groot iets.”
Ik moet vechten tegen de tranen en zie dat gij het ook moeilijk krijgt want gij kunt niet tegen mijn tranen en ge voelt dat er iets op komst is.
“Ik wil u geen moment meer uit mijn leven, en het is zo’n vreselijk cliché, maar… gij maakt mij compleet. Gij zijt de vrouw met wie ik de rest van mijn leven wil doorbrengen.”
Ge ziet hoe ik kniel en hoe mijn hand naar mijn jaszak gaat.
“Liefje…”
Zult ge of zult ge niet?
“Het doet er voor mij niet toe wannéér ge het wordt, ik wil gewoon weten dát ge mijn vrouw zult zijn.
Wilt gij met mij trouwen?”
De vraag is er uit, maar de spanning is niet minder. Tot…

Ge bijt op uw lip, staart naar de ring die ik u aanbied, kijkt in mijn ogen en zegt “Ik wil niets liever dan uw vrouw worden.”
Ge zúlt…
En we vliegen in elkaars armen en kussen elkaar dat de vonken er vanaf spatten.

Want soms… dan lijkt het leven héél efkens een sprookske.

vrijdag 18 april 2008

[Ontnuchtering.]

Het moet gesneden hebben als een mes, diejen dag dat ik u zonder boe of ba, zonder een of ander teken, zonder zelfs nog maar een afscheidsbriefke of nen afscheidskus aan uw lot overliet.
Het moet u verscheurd hebben. 't Moet gevoeld hebben of ik uw hart uit uw borstkas rukte en stukske per stukske, centimeter per centimeter voor uwe neus opat.
Ge zijt ongetwijfeld dagen, wat zeg ik: wéken uw bed nie uitgeraakt, verlamd door uw verdriet, gekweld door het leed dat ik u berokkende.
Ge dacht dat ge zoudt doodgaan, dat leven zonder mij nie in't minst nog zin had.
Ge waart het raam uitgesprongen als ge u nie zo zwak had gevoeld door uw gebrek aan eten (of uw onvermogen uw bed uit te geraken door net een teveel, daar ben ik nog nie uit).
Geeft het maar toe.
En toen ge er na 5 weken van overtuigd waart dat ge verder zoudt gaan zonder mij, en in bed dookt met andere mensen – zogezegd omdat ge aan het profiteren waart van uw pasverworven vrijheid –, toen deedt ge in stilte nie anders dan denken aan mij, en hoeveel beter ik u deed voelen.
Ja... Ge hebt het zonder twijfel nie makkelijk gehad zonder mij.
En ze konden u nog zo dikwijls zeggen dat er genoeg viskes in de zee zwemmen: diep vanbinnen besefte gij goe genoeg dat ik het enige viske ben dat uw water kan doorkruisen.

Het moet tot bloedens toe in uwe ziel gekerfd hebben, diejen dag dat ik u volledig naakt en op uzelf aangewezen in de vrieskou liet staan.


Waarom zag ik u gisteren dan al met die ander?

woensdag 26 maart 2008

[Vergetelheidje.]

Soms, dan vergeet ik efkens dat ik u graag zie.
Dan wordt ge gedegradeerd tot meubeldecoratie, die ik het liefst van al op de vuilnisbelt zou willen smijten.
En net gelijk dat ik dan doe alsof ik uw aanwezigheid nie opmerk, zo laat gij allerminst merken dat ge der zijt.
Ik denk dat ze dat ook wel’s “ne kouden oorlog” noemen. Ge weet wel, zo’nen oorlog die ge vecht met maar één wapen: uw stilte. En wie’t langste kan zwijgen, die wint.
Maar wat is de prijs? De fonkeling in uw ogen deemstert weg, de lach op mijn gezicht verdwijnt en in de living wordt het 30 graden onder nul, terwijl geen van ons beiden in staat lijkt om het ijs te breken.

Soms vergeet ik dat ik u graag zie.
Maar wanneer ik dan mijn ogen sluit en denk aan alles wat wij samen hebben, dan voel ik een warmte die mij stukske bij beetje weer ontdooit.
Ik haal mij voor ogen hoe uwe lach mijn hart verwarmt, hoe uw aanwezigheid alleen ervoor kan zorgen dat ik mij thuis voel. En de kamer ontdooit met mij mee.
Wat overblijft is onze gesmolten koelheid, wat loskomt een stortvloed van emoties.

En ik neem mij voor van u voor altijd graag te blijven zien.

Want een vergetelheidje af en toe kan iedereen overkomen.
Maar laat wat mij betreft de dementie nog maar een tijdje achterwege…