dinsdag 19 juni 2007

[Gesprek.]

"Wat drinkt ge?"
vraagt gij.
"Ne chocomelk. Warm,"
antwoord ik en laat mijn ogen glijden langs uw lichaam.
"Wist ge dat ..."
zegt gij.
"Nee, wist ik niet,"
ontken ik en laat mijn ogen glijden langs uw lichaam.
"..."
vertelt gij.
"O nee,"
lach ik en laat mijn ogen glijden langs uw lichaam.
"Wilt ge nog wat?"
vraagt gij.
"U. Ik wil u. Nu, straks, morgen... Ik wil u meer dan wat dan ook,"
denk ik en laat mijn ogen glijden langs uw lichaam.

--------------

"Ge denkt te veel,"
beslist gij.
"Is dat zo?"
kaats ik terug en laat mijn ogen glijden langs uw lichaam...

vrijdag 15 juni 2007

[De zwakheid in mij?]

’t Is niet omdat ik u mis. ’t Is dat ik mijzelf haat omdat ik u lijk te missen.
’t Is niet omdat ik haar nodig heb. ’t Is dat ik heb beseft hoezeer ik haar nodig heb. Meer nog, hoezeer ik van haar houd, terwijl gij mijn hoofd alsnog deedt tollen, alsnog doet verlangen naar uw hypnose.

’t Is daarom dat ik doorgespoeld en
doorweekt, uitgewrongen en compleet het noorden kwijt mijzelf aan uw én aan uw voeten werp en wacht, tot één van u mij niet van de grond raapt.
Maar wel een ander.

donderdag 7 juni 2007

[Potten en ketels]

Mijn linkerwang tegen ne steenharde muur en het koud ijzer dat tegen mijn slaap drukt alsof het elke moment kan afgaan met ne knal.
Dat zijt gij. Zo ver zijn wij gekomen. Dat ik hier nu moet staan alsof er voor mij gene weg terug meer is. Alsof tussen ons alles al gezegd is. Alsof gij nooit diegene zijt geweest die ik altijd dacht dat ge waart. Alsof wij tweeën nooit één zijn geweest. Alsof al die jaren op nen dag, wat zeg ik, op een paar minuten teniet zijn gedaan.
Zo ver is het nu gekomen, dat ik gene kant meer op kan. Ik heb dit nooit gewild, maar gij, gij koost hiervoor.
Dit was úw keuze, gij bracht ons hier.

Herinnert gij u hoe dat ik er indertijd zo intens van kon genieten wanneer gij, als wij alleen waren, mij speels in het nauw dreef, zodat ik mij uiteindelijk wel moest overgeven aan u?
Herinnert ge u dat?
Want als dat is wat ge nu probeert te doen, dan moet ik u teleurstellen: het gaat u niet lukken. Niet zo, niet op deze manier. Ge zoudt inmiddels moeten weten dat ik niet tegen psychologische spellekes kan.

Ik was uw prooi en gij waart de jager. Gij de brute kracht, ik de witte vlag. Geen van beiden ooit van plan om toe te geven (maar der zijn zaken die de wil soms wat sterkte ontnemen en dan veranderden we pas echt in beesten.)
Beestachtig. Wist ge dat ze u zo zouden omschrijven, als ge doordrijft waar ge nu aan begonnen zijt? Ik kan u verzekeren: dat is niet het label waar ge de rest van uw leven mee wilt rondlopen. Gij niet. Daar zijt gij intrinsiek veel te zacht voor. Veel te veel bekommerd om wat de mensen over u denken. “Nie te luid, pas op, de buren.” “Allez, toch nie hier, komaan, straks komen we iemand tegen die we kennen.” “Die van hierover staart altijd naar ons als gij mijn hand vasthoudt.” So fucking whát?

Gij lééft nie. Dat is uw probleem. Ik doe niet anders dan leven, ik geniet met volle teugen van elke slag en elke stoot waarmee het leven mij toetakelt omdat ik dan tenminste kan vóelen dat ik leef en gij haat mij daarom.
Gaat gij mij nu die laatste slag bezorgen? Hè? Gaat gij mij een laatste keer uw prooi maken, zodat ge een laatste keer victorie kunt kraaien om uw vangst? Ne stempel op mijn gat drukken die zegt dat ik afgekeurd vlees ben?

Opgesloten in uw eigen wereldje zult gij zijn zonder mij. Besefte gij dat wel? Gij zijt níks zonder mij. Niks, hoort gij mij! Gij… gij…

Ge drukt nu wel heel hard op mij, ik…
Adem.
Ge fluistert iets maar… Ahh…
Wat? Ik versta u nie.
Ahh, lucht, steken, kou.
Ik…

“De
          pot
                    verwijt
                                        de
                                                    ketel
                                                                      ..!”

ben weg.

zondag 3 juni 2007

[Tranen van de liefde.]

Plots stondt ge daar en ge weende. Heel uw gezicht was al nat van de tranen, en al snel werd ook heel mijne schouder nat, want ik had u stevig vastgepakt om u te troosten.
Ik proefde zelfs het zout van uw tranen op mijn lippen en bedacht “zo smaken de tranen van de liefde dus”.
De tranen van de liefde…
Ik had geen idee waaróm gij weende, en al wat in mij opkwam was “ze hoort gelukkig te zijn”.
Dat is al wat ik wil: dat gij gelukkig zijt. Maar uw tranen bleven komen en ik wilde ze wegknuffelen, wegkussen maar dat was mijn plaats niet, en ik wist dat.
Toch kuste ik u.
Ik kuste u zo lang en zo intens dat gij niet anders kon dan ophouden met wenen.
Dan… doorheen uw betraande ogen, zag ik een fonkeling. Langzaam maar zeker, zou uwe lach weer doorbreken, en ik wist dat want ik ken u vanbinnen en vanbuiten. Ge moest mij niet eens vertellen wat u zo droevig maakte… het belangrijkste was dat ge weer opleefde.
Maar toen ge mij terugkuste, even intens en zo mogelijk nog langer dan ik u net had gekust, proefde ik plots weer dat zoute. Onophoudelijk leekt ge. En ik kon mij niet bedwingen:
“Wat scheelt er toch? Wat is er? Zeg het mij, zodat ik het goed kan maken voor u…”
Maar gij zweegt. Ge kuste mij, weende, drukte uzelf hardhandig tegen mij aan. Uren en uren hebben wij daar gestaan.

Ik ben het nooit te weten gekomen welk verdriet u dien avond zo overmande…
Nochtans heb ik mijzelf nooit zo dicht bij u gevoeld als toen. Uw tranen op mijn lippen. Uw zout in mijne mond.
Ik heb uw leed gedeeld. Ik heb uw pijn verzacht. Ik heb uw smart gedronken.

Gij hebt u nooit veiliger gevoeld bij iemand als bij mij dien avond.
Ik heb nooit zekerder geweten dat gij diegene zijt, die enige voor mij.

Der viel nog één enkele traan. De mijne deze keer. Ge glimlachte efkens indringend, kwaamt tot op nen halve centimeter van mijn oor en fluisterde:
“Ik weet het… En het is ok.”
En toen uw lippen zich voor den derde keer op de mijne drukten, wist ik het:
“Dit ís mijn plaats…”
En ik gaf mij helemaal over.

dinsdag 29 mei 2007

[Eerlijke Ruil.]


“Zie mij graag van tijd tot tijd, alstublieft,” zeide gij.

Vroeger zou ik gezegd hebben: “Ja, maar… Dat graag zien, wat brengt mij dat op?
Allez, wat win ik daarbij? Niks.
Maar wat verlies ik?
Want ik geef u uw eigen plekske in mijn hart, maar meer zal ik u nooit mogen geven. En na nen tijd zijt gij dat plekske zo gewoon dat ge het helemaal inpalmt en een nog groter plekske wilt, tot er op den duur geen plekskes niemeer over zijn en ge mij helemaal hebt opgeslorpt. En dat terwijl wij allebei weten dat gij tóch nooit van mij zult zijn.
Wat verlies ik dus met u graag te zien? Alles, heel mijn hart.”

Dat is wat ik u vroeger zou gezegd hebben. Maar gij verdient het eigenlijk wel, hè. Ik ga der dan maar vanuit dat gij genoegen zult nemen met dat wat het uwe is.
Als uw enige fout was dat gij mij graag zaagt, als uw enige fout is dat gij mij nog steeds graag ziet, hoe kan ik u dan uw eigen plekske in mijn hart ontkennen? Trouwens, zelfs als ik het u wilde ontkennen, was er voor mij waarschijnlijk geen ontkomen aan. Ne mens kan zich afvragen of ‘m wel hard genoeg probeert om zich los te trekken van iemand, maar… wat als die mens nu ’s zó overtuigd is dat die iemand in z’n leven hoort? Gaat’ m dan nie vanzelf een beetje minder moeite doen om zich los te trekken, en misschien juist een beetje meer om die persoon dicht bij zich te houden?

Ik denk dat ik een beetje meer moeite wil doen. En daarom zeg ik u nu: Hier is een stukske hart. ’t Is er eentje dat diep verscholen ligt, omdat ik het u eigenlijk nie mag geven. Maar juist omdat’t zo diep verscholen ligt, kan er ook nie veel aan raken. Juist omdat het zo diep verscholen ligt, zulde veel moeite moeten doen om der weer uit te geraken.
Ik vraag u op mijn beurt niks in ruil.
Oké, da’s nie waar, ik vraag u één ding (U vragen om der goe voor te zorgen, moet ik al nie doen, want ik weet dat ik in goede handen ben bij u. En u vragen om mij ook af en toe graag te zien, dat zou een beetje onorigineel zijn. Net als een stukske van uw hart vragen: niet creatief genoeg…):
wilde gij mij herinneren zoals ik ben, en met die herinnering in gedachten altijd onthouden dat ik uwe steunpilaar zal zijn als gij daar ooit nood aan moest hebben, wilde gij dus met andere woorden onthouden dat er altijd een plaats is waar gij naartoe kunt als ge uw hart moet uitstorten, en dat die plaats hier is, bij mij?
’t Zou mij plezier doen als ge daar volmondig “ja” op antwoordde. Alleen als ge “ja” zegt, kan ik u de route naar uw plekske geven. (Gij denkt misschien dat ge daar gaat geraken met uwen ingebouwde GPS, maar dat zal u nie lukken, zulle! Ik zit ingewikkelder in elkaar dan gij vermoedt.)
Zegt dus maar vlug “ja”, en neemt die belofte dan met u mee naar een diepgekoesterd stekske in mijn hart.

donderdag 24 mei 2007

[Zijt en zwijgt.]

Ik sta achter u, mijnen buik tegen uwe rug, met mijn armen rond u. “Ge moet nie bang zijn,” fluister ik u zachtjes toe. En datgene wat ik van u niet mag zeggen, maar wel wil zeggen want ik weet dat het waar is – alles kómt goe – verzwijg ik.

Maar uw angst, uw onzekerheden en uwe stress: Ik kus ze weg, tot ze vervagen en uiteindelijk verdwijnen in’t niets. “ ’t Is niets,” zeg ik u dan, “ge kunt op mij vertrouwen want ik zal hier altijd staan voor u, achter u en naast u.”

En gij, altijd zo gereserveerd, zo afstandelijk, zo totaal gesloten, staart mij aan. Een miljoen seconden, lijkt het wel, pint uwen blik zich in de mijne vast tot ge mijn hand pakt, op uw hart legt en mij toevertrouwt: “Uw woorden doen mij niks…”

Maar ge vervolgt uwen uitleg, gelukkig maar want mijne greep rond u had zich al verslapt, en mijn hand lag nie langer meer op uw hart. “Uw woorden doen mij niks,” herhaalt ge nog ‘s. “Maar wanneer wij hier zo staan, gelijk ne puzzel uit twee delen die alleen maar op elkaar passen… Wanneer gij mij kust en mij verzwijgt dat ge denkt dat alles goed gaat komen – ge moet nu niet doen alsof ge dat niet dacht, ik wéét dat ge dat dacht, ik weet altijd wat gij denkt want uw ogen spreken zoveel schoner dan uw woorden – dan verwarmt gij heel mijn binnenste. Als ik uw ogen lees, dan wéét ik dat ik niet moet bang zijn, omdat gij hier voor mij zult staan. Als ik uw ogen lees, dan zie ik alles wat ik horen wil.
Dus zwijgt gewoon, en kijkt mij aan. Kust mij, houdt mij vast. Maar slikt uw woorden in en zijt er gewoon. Zoals ge nu zijt. Zoals ge waart als ik u den eerste keer zag. Zoals gij zult zijn als wij oud en dement in onze zetelkes tegenover elkaar zitten. Zijt en zwijgt. Zo zie ik u het liefst.”

Dat waren, op zijn zachtst gezegd, de schoonste dingen die gij mij ooit hebt verteld.
Ik deed mijne mond open om u dat mee te delen, maar besefte net op tijd dat ik dan zou bewijzen dat ik uwen uitleg niet begrepen had. Zijn en zwijgen. Zwijgen en zijn. En kijken. En kussen. En u vasthouden.

Ik kan mij geen beter dingen voorstellen dan naar u te kijken, u vast te houden en u te kussen.
Zijn en zwijgen. Ge leest toch wat ik denk.

Wat denk ik nu?

woensdag 23 mei 2007

[Die enen dag.]


Ik weet niet hoe dat voor u in zijn werk gaat, maar dagen gelijk die enen dag, die kom ik niet elken dag tegen.
Ik kende u nauwelijks en gij mij evenmin en toch voelden wij ons verbonden met elkaar. (Althans, ik ga ervan uit dat gij dat ook zo voelde. Ge zijt vrij het te weerleggen als ge niet akkoord gaat.)
En als wij dan in dat kleinste cafeetje zaten, niet tegenover elkaar maar naast elkaar, en gij keekt naar mij en ik keek terug naar u en gij lachte die verlegen lach van u (of ge veinsde hem, dat zou mij niet verbazen), dan wilde ik uw lippen kussen, ook al kende ik u in feite nauwelijks en gij mij evenmin.
En toen wij in het park waren en neergezeten op dat bankske alles tegen elkaar zeiden en ondertussen misschien ook wel niks, en gij mijn handen in de uwe naamt omdat ik het zogezegd koud had, wat eigenlijk wel waar was langs buiten maar binnenin stond ik in lichterlaaie, dan wilde ik mijn hoofd op uw schouder leggen en zachtjes uw hals kussen, want ik kende u al een beetje beter en gij mij ook.
En wanneer dat dan donkerder begon te worden en gij naar uw uurwerk keekt en ‘amai is het al zo laat’ zegde, dan wilde ik daar nog uren blijven, want ik wilde u helemaal kennen en dat gij mij helemaal zoudt kennen.
En nog wat later bij het afscheid, als gij mij vastpakte en niet meer losliet, en ik u eigenlijk ook niet los wilde laten maar ik moest wel want den trein stond te wachten en ik wilde u weer kussen maar ik wist dat dat niet mocht, dan had ik efkens het gevoel dat ik u mijn leven lang al kende, en gij mij evenzeer.
En terwijl ik de avondlijke landschappen voorbij zag flitsen en mijn hart nog voelde nabonzen in mijn keel, dan bedacht ik:
“Nu weet ik niet hoe dat voor u in zijn werk gaat, maar dagen gelijk vandaag, die kom ik niet elken dag tegen.”

dinsdag 22 mei 2007

[Gij en uwe lach.]


Heb ik u al gezegd dat gij enorm schoon zijt als ge lacht?
Ja, dat heb ik zeker. Want dan bloost gij, en verstopt gij uzelf achter uw handen.
En ge moet mij ook niet tegenspreken want den ober in de Ierse pub bevestigde mijn bevinding zónder dat ik hem had omgekocht.
Nu moet ge weten, telkens als ik voor een vrouw viel (en die keren kan ik op een paar vingers tellen), had haar schone lach daar iets mee te maken.
Van u ken ik zelfs al verschillende lachen: die wanneer gij iets grappig vindt (ha ja); die wanneer gij verlegen zijt (uhu); en dan die lach vol leedvermaak, die ik direct geweldig vond.
Ja, ik zeg u:
Ge past maar beter op, want met zó’n lach, krijgt gij mij meteen op mijn knieën.
Ik val voor u, nog voordat gij het door hebt.
Ik kruip voor u, zonder dat gij moeite moet doen.
Ik kleed mij emotioneel van kop tot teen uit voor u, zonder dat gij dat vraagt.
Ge moet alleen maar ‘s…
lachen.